Naar boven ↑

Annotatie

Tonny Nijmeijer
30 januari 2020

Rechtspraak

Groningen/aanwijzing monument
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 6 september 2017
ECLI:NL:RVS:2017:2412

1. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2412) is het signaleren waard vanwege een monumentenaspect en een algemeen bestuursrechtelijk aspect. In deze zaak is de (beoogde) aanwijzing van een ‘gemeentelijk monument-light’ aan de orde. Dat type monument kwam in de Monumentenwet 1988 niet voor en de opvolgende Erfgoedwet kent het begrip evenmin. Monumenten die op grond van die wetten zijn aangewezen, worden ingevolge artikel 1.1 van de Wabo aangeduid met ‘rijksmonument’. Wat betreft de aanwijzing van gemeentelijke monumenten, bepaalt de gemeenteraad bij verordening naar eigen inzicht onder welke omstandigheden monumenten kunnen worden aangewezen en hoe dergelijke monumenten moeten worden genoemd. Juridisch relevanter – want méér dan alleen het plakken van een etiket – is dat onroerende zaken op grond van de Erfgoedwet in de regel in zijn geheel als monument worden aangewezen. Als een woning bijvoorbeeld monumentale waarden representeert in de kozijnverdeling in de voorgevel, dan kan de aanwijzing tot monument niet beperkt blijven tot dat onderdeel van de woning. Aanwijzing tot monument omvat in dat geval de gehele woning (zie o.a. ABRvS 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3086, met name r.o. 3.1 en ABRvS 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0492, met name r.o. 2.5.1; een uitzondering op dit uitgangspunt geldt voor onderdelen van een onroerende zaak die functioneel en bouwkundig geen deel daarvan uitmaken en die niet met het monument kunnen worden ‘vereenzelvigd’, aldus o.a. ABRvS 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8495, met name r.o. 4.2). Gaat het om een gemeentelijk monument, dan staat het gemeenten vrij om te bepalen dat onroerende zaken gedeeltelijk als monument kunnen worden aangewezen. Het college van B en W van Groningen beoogde dat in casu blijkbaar met de aanwijzing tot ‘light’ monument, ware het niet dat in de Groningse monumentenverordening ten tijde van het bestreden besluit een grondslag voor een gedeeltelijke aanwijzing ontbrak.

2. Dat brengt mij bij het algemeen bestuursrechtelijke aspect in deze uitspraak. Definitieve geschilbeslechting staat tegenwoordig hoog in het vaandel van de bestuursrechter. En terecht. Het in stand laten van de rechtsgevolgen is een van de uitspraakbevoegdheden waarmee de bestuursrechter een bestuursprocesrechtelijke knoop kan doorhakken. Daarbij dient hij uiteraard wél te blijven binnen de grenzen die aan een behoorlijke rechtspleging worden gesteld. Een daarvan is het verbod op reformatio in peius van de rechtzoekende: door het instellen van beroep mag de rechtzoekende niet in een slechtere rechtspositie komen te verkeren dan het geval zou zijn als hij géén beroep zou hebben ingesteld. Doordat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat en deze rechtsgevolgen uitlegt als de aanwijzing van het gehele pand als gemeentelijk monument, ontstaat ook een vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.2 lid 1 onderdeel a van de Wabo voor wijzigingen aan onderdelen van het pand die ingevolge het aanwijzingsbesluit van B en W nu juist buiten de beschermde status van gemeentelijk monument – en dus buiten de reikwijdte van de omgevingsvergunningplicht – zouden blijven. Ergo: de uitspraak van de rechter in eerste aanleg verslechtert de rechtspositie van de rechtzoekende in vergelijking tot het bestreden besluit. Reformatio in peius dus.