Annotatie
1 mei 2018
Rechtspraak
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 27 augustus 2014
ECLI:NL:RVS:2014:3213
1. Op 25 juni 2012 dient appellante een aanvraag in om een NB-wetvergunning voor het uitbreiden en exploiteren van een bestaande geitenhouderij. In de aanvraag geeft appellante aan dat de benodigde salderingsgegevens ontbreken en dat zij nader overleg wil over de termijn waarbinnen deze alsnog kunnen worden overgelegd. GS stellen appellante vervolgens tot 28 september 2012 in de gelegenheid om de aanvraag aan te vullen, hetgeen appellante gedeeltelijk doet binnen deze termijn. Volledige aanvulling van de aanvraag binnen de gestelde termijn is voor appellante evenwel niet mogelijk; zij vraagt dan ook om verlenging van de termijn. Dit verzoek wordt afgewezen; de aanvraag wordt vervolgens buiten behandeling gesteld, conform het bepaalde in artikel 4:5 Awb.
2. De procedure bij de ABRvS gaat vervolgens over de vraag of de aan appellante gegunde termijn om de gegevens aan te vullen, redelijk was en of GS terecht de aanvraag buiten behandeling hebben gesteld. Het door de ABRvS gehanteerde criterium daarbij is of de lengte van de gestelde termijn zodanig is dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren. In dit geval was de termijn niet onredelijk kort, ‘gelet op de aard van gegevens die zij alsnog diende te overleggen’, temeer nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aanleveren van de salderingsgegevens binnen de gestelde termijn onmogelijk was.
3. Op zichzelf beschouwd een heldere uitspraak. Wat echter opvalt, is dat uit de uitspraak niet duidelijk blijkt op basis van welke feiten de ABRvS nu precies concludeert dat het voor appellante niet onmogelijk was om de gegevens aan te vullen. Appellante gaf immers zelf aan dat het haar niet lukte om de gegevens te verzamelen. Er zit weliswaar nog wel ruimte tussen ‘niet lukken’ en de vraag of het ‘onmogelijk’ is om de gegevens aan te vullen, maar onduidelijk is wat bepalend is voor de door de ABRvS getrokken conclusie. De term ‘onmogelijk’ lijkt te impliceren dat er weinig situaties zullen zijn waarin de ABRvS zal concluderen dat van een aanvrager binnen de gestelde termijn niet kon worden verlangd om de gevraagde gegevens aan te vullen, mits de gestelde termijn in essentie redelijk is.
4. Wellicht wordt dit ook bepaald door de aard van de gegevens die aangevuld dienen te worden, in combinatie met de vraag of appellante verweten kan worden de gevraagde gegevens in eerste instantie niet te hebben aangeleverd. Dit was in ieder geval wel het standpunt van het bevoegd gezag. De hersteltermijn van artikel 4:5 Awb zou niet zijn bedoeld om aanvragers de gelegenheid te geven een onvolledige aanvraag in te dienen, maar om te verhinderen dat een onvolledige aanvraag meteen buiten behandeling zou worden gesteld. Ook daar valt wat voor te zeggen, zeker in deze specifieke situatie. De ontbrekende salderingsgegevens zijn immers – zoals bij elke NB-wetvergunning voor een veehouderij tegenwoordig – dragend voor het al dan niet kunnen verlenen van deze vergunning, gelet op de effecten van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit, in combinatie met het feit dat appellante al bij het indienen van de aanvraag zelf aangaf dat deze gegevens ontbraken – en appellante dus kennelijk min of meer bewust een onvolledige aanvraag indiende – zou mijns inziens een rol kunnen spelen bij de vraag welke termijn redelijk is om van appellante aanvulling te verlangen. Dat die termijn dan korter is dan in een situatie waarin de aanvrager bij het indienen van de aanvraag rederlijkwijs niet kon voorzien dat aanvullende gegevens zouden worden verlangd, lijkt verdedigbaar. Als er immers voor gekozen wordt om een aanvraag in te dienen op een moment dat deze nog niet volledig is – wellicht omdat de voorkeur bestond om de NB-wetvergunning apart van een omgevingsvergunning aan te vragen – dan wordt daarmee ook in beginsel het risico aanvaard dat aanvulling van deze aanvraag binnen een bepaalde termijn moet plaatsvinden.
5. De les uit deze uitspraak is dus dat de lengte van deze termijn niet bepaald wordt door de periode die de aanvrager zelf nodig heeft om de aanvraag alsnog aan te vullen, maar dat bepalend is of het binnen de gestelde termijn onmogelijk is om de aanvraag aan te vullen. Dat is een toets waarvan aangenomen kan worden dat deze niet snel in het voordeel van de aanvrager zal uitvallen.